Videokunst

“Weet u dat het videokunst is?”, vraagt de man achter de balie van De Hallen Haarlem als ik mijn museumjaarkaart heb laten scannen. Het klinkt als een waarschuwing. “Ja”, zeg ik.
De videokunstenaar Michel Auder legt sinds eind jaren zestig gebeurtenissen uit zijn eigen omgeving vast, en hij maakt kunstenaarsportretten, tv-collages en experimentele speelfilms.

Hoeren op hoge hakken lopen heen en weer. Ze dragen korte leren jasjes met franjes en brede schoudervullingen, hoog opgesneden Flashdance-achtige gympakjes, korte broekjes, maar ook lange rokken. Afro-Amerikaanse mannen met petten hangen rond. Twee blanke mannen onderhandelen met een vrouw die haar arm al in die van de blonde heeft gehaakt.
Opwinding maakt zich van me meester dat ik naar authentieke beelden uit het New York van de jaren 80 kijk.

De muziek in de koptelefoon staat nogal hard, ik schuif de headset iets van mijn oren af. Overal om me heen beweegt het en flikkert het op beeldschermen met onscherpe beelden van rokende hippies, rollende naakte lichamen, kleding passende vrouwen in een winkel. Op een van de schermen staat een auto in brand. Op een ander scherm staat in grofkorrelig grijs een man met een enorme baard te telefoneren. Hij is kunstenaar en wil de Dalai Lama spreken. Ik zie een bloedende haai, schietende soldaten, instortende gebouwen. Een camera rijdt met volle snelheid over een strand.

Ik schuif door op de bank van scherm naar scherm en word steeds duizeliger van de abrupte montages, de bewegende camera’s, de onscherpte, de te harde muziek. Verderop zie ik een toeschouwer gapen, misschien net als ik om de misselijkheid te bedwingen veroorzaakt door de ‘intuïtieve montagetechniek’.

Cindy Sherman, de ex-vrouw van de kunstenaar, duikt op in een video. Ze is aan het werk in een huiselijke omgeving. Een klein meisje zit naast het kunstwerk in wording op de grond. Het is verrassend alledaags en intiem. Ik kan het niet afkijken, ik voel me niet goed.

Er is geen koffiehoek in het gebouw. Ik haal een boterham met pindakaas uit mijn tas en ga voorovergebogen op de betonnen trap van de kelder zitten om hem op te eten, in de hoop de misselijkheid te verdrijven.

Ik overweeg het museum te verlaten maar loop toch nog even door de bovenverdiepingen. In een donker geschilderde ruimte die onderdeel uitmaakt van ‘een dwingende tentoonstellingsarchitectuur’ van de kunstenaar Christian Friedrich, klinken uit boxen keihard met grote nadruk onbegrijpelijke woorden, verder is er niets te zien. Of ik wil het niet zien. Ik loop naar het toilet, maar daar ruikt het geparfumeerd. Ik moet nu echt haast maken om frisse lucht te krijgen.

Buiten. Om de nek van het standbeeld op het plein hangt een gigantische nepgitaar. De stad doet iets met muziek binnenkort. Ik kijk in een etalage en zie een spiegel waarvan de lijst overdadig is beplakt met schelpen. Het is een winkel die dingen met schelpen doet. Waarom is de mens toch zo verschrikkelijk creatief, denk ik bij mezelf.
Ik passeer op de ophaalbrug een magere morsige man met een van kou rood uitgeslagen waterige neus. “We moeten vanavond maar vroeg onder de wol”, zegt hij. “Ja”, zeg ik.